Het Duits kent zeven modale hulpwerkwoorden. Dit zijn woorden die een gevoel aangeven. De modale hulpwerkwoorden in het Duits zijn: mögen/ iets graag hebben, dürfen / iets mogen, können/ iets kunnen, müssen/ iets moeten, wollen / iets willen, sollen / zullen en wissen / weten. De vervoeging van deze werkwoorden gaat anders dan bij andere Duitse werkwoorden. Daarom is het goed een keer stil te staan bij de modale hulpwerkwoorden in het Duits. Wat is nu precies een modaal hulpwerkwoord? Modale hulpwerkwoorden geven een stukje extra betekenis aan een ander heel werkwoord zoals een noodzakelijkheid(moeten), een kans(kunnen) of een waarschijnlijkheid(zullen) en bevatten soms de mening van de spreker. Dit wordt ‘modaliteit’ genoemd. Modale hulpwerkwoorden in het Duits worden onregelmatig vervoegd. Laten we kijken hoe dit gaat:
Tegenwoordige tijd: ott
können: kunnen
ich kann
du kannst
er kann
wir können
ihr könnt
sie können
De stam van het werkwoord verandert
Voorbeeld:
Er kann das Auto morgen waschen
Verleden tijd: ovt
In de verleden tijd verdwijnt de umlaut uit de stam van het werkwoord, maar wordt het werkwoord verder regelmatig vervoegd.
ich konnte
du konntest
er konnte
wir konnten
ihr konntet
sie konnten
Voorbeeld:
Er konnte nicht teilnehmen
Tegenwoordige tijd: ott
wollen: iets willen
ich will
du willst
er will
wir wollen
ihr wollt
sie wollen
De stam van het werkwoord verandert
Voorbeeld:
Wir wollen helfen
Verleden tijd: ovt
ich wollte
du wolltest
er wollte
wir wollten
ihr wolltet
sie wollten
Voorbeeld:
Wir wollten es wissen
Tegenwoordige tijd: ott
sollen: iets moeten, zullen
ich soll
du sollst
er soll
wir sollen
ihr sollt
sie sollen
De klinker in de stam van het werkwoord verandert niet.
Voorbeeld van iets moeten:
Sie sollen zum Büro kommen
Voorbeeld met zullen:
Soll ich Ihnen helfen?
Verleden tijd: ovt
ich sollte
du solltest
er sollte
wir sollten
ihr solltet
sie sollten
Voorbeeld van iets moeten:
Sie sollten warten
Tegenwoordige tijd: ott
ich darf
du darfst
er darf
wir dürfen
ihr dürft
sie dürfen
Voorbeeld:
Sie dürfen das nicht machen
Verleden tijd: ovt
ich durfte
du durftest
er durfte
wir durften
ihr durftet
sie durften
De umlaut verdwijnt en het werkwoord wordt regelmatig vervoegd.
Tegenwoordige tijd: ott
ich muß
du mußt
er muß
wir müssen
ihr mußt
sie müssen
Ich muß meine Tabletten täglich einnehmen.
Verleden tijd: ovt
ich mußte
du mußtest
er mußte
wir mußten
ihr mußtet
sie mußten
De umlaut verdwijnt en het werkwoord wordt regelmatig vervoegd
Tegenwoordige tijd: ott
ich mag
du magst
er mag
wir mögen
ihr mögt
sie mögen
Verleden tijd: ovt
ich mochte
du mochtest
er mochte
wir mochten
ihr mochtet
sie mochten
Tegenwoordige tijd: ott
ich weiß
du weißt
er weiß
wir wissen
ihr wißt
sie wissen